Akkerereprijs Volledige wetenschappelijke naam: Veronica agrestis L. Diagnostische kenmerken t.o.v. Veronica opaca en Veronica polita: Vrucht alleen met onderling ongeveer even lange klierharen bezet. Bloemkroon 5-8 mm breed, witachtig, blauw geaderd, de bovenste slip blauw, soms roze, zelden de kroon geheel wit. Kelkslippen eirond tot langwerpig, stomp, zwak behaard, onder de vrucht elkaar niet met de randen bedekkend. Bladen lichtgroen, eirond, ondiep gekarteld. Vruchthokjes 2-7-zadig. 0,07-0,30. April-herfst. Therofyt. Standplaats: Op open, vochtige tot droge, voedselrijke grond, vooral in akkers. Zeldzaamheid en verspreiding: Plaatselijk vrij algemeen
Perzikkruid Volledige wetenschappelijke naam: Persicaria maculosa Gray Diagnostische kenmerken: Bloeiwijze dicht aarvormig, tamelijk kort, niet onderbroken, breder dan 5 mm. Bladen lancetvormig, vaak met een zwarte, ongeveer halvemaanvormige vlek. Bloemen roze, zelden wit. Opm. Bladen met een zwarte vlek komen niet uitsluitend bij deze soort voor, maar ook bij Persicaria lapathifolia en soms bij Persicaria amphibia. 0,20-1,00. Juni-herfst. Therofyt. Standplaats: Op open, vochtige, voedselrijke grond op akkers, in tuinen, op open plekken aan waterkanten en in omgewerkte bermen.
Geel vogelpootje Volledige wetenschappelijke naam: Ornithopus compressus L. Diagnostische kenmerken: Kroonbladen geel, 6-8 mm lang. Vrucht aan de top plotseling in een 0,5-1 cm lange gekromde snavel versmald. Therofyt. 0,10-0,60. Mei-juni. Standplaats: Op open, matig voedselrijke grond in zandige akkers. Zeldzaamheid en verspreiding: Zeer zeldzaam in het Gelders district en Drents district; zich uitbreidend. Europees areaal: Oorspronkelijk uit Z.-Europa.
kleine vuurvlinder Spanwijdte vleugels 22-27 mm, april-oktober Kenmerken Bovenzijde voorvleugels oranje met brede, donkere zoom en donkere vlekken, in beide seksen gelijk. Achtervleugels bruin met rode zoom en blauwe puntjes (384 2 g). Onderzijde achtervleugels effen lichtbruin met zwarte stipjes. Voorkomen Algemeen op open terreinen, in (half)natuurlijke gras- en droge hooilanden, op de heide. Levenswijze Vliegt bijna het gehele jaar in 3-4, onder gunstige omstandigheden in 5-6 generaties per jaar. Rups groen met 3 rode lengtestrepen, leeft van zuringsoorten (Polygonaceae: Rumex), vooral kleine planten van schapezuring en veldzuring.
zevenstippelig lieveheersbeestje Lengte 5-8 mm, januari-december. Kenmerken Dit is het bekendste en algemeenste lieveheersbeestje en wordt gezien als geluksbrenger. Kenmerkend zijn de oranjerode dekschilden met 7 zwarte stippen (164 1a g). Weinig variatie in dit kleurpatroon, maar wel in de vorm van vlekken. Voorkomen In vrijwel geheel Europa algemeen, vooral op verschillende soorten planten met bladluizen. Bij ons 2 sterk gelijkende soorten. Levenswijze Kever en larve leven bijna uitsluitend van bladluizen (164 1b g). De kever verdedigt zich door uit de pootgewrichten gele druppeltjes van een stinkende, bittere bloedvloeistof uit te scheiden. Samen met zijn opvallende kleur wordt zo een signaal afgegeven die hem beschermd tegen natuurlijke vijanden. De lichtgele eieren worden in groepjes in de buurt van bladluiskolonies afgezet. De larven zijn vanaf mei te vinden en zij zijn ook opvallend gekleurd: grijsblauw met aan het borststuk en 2 achterlijfssegmenten gele vlekken (164 1c g). Eén larve eet tijdens zijn ontwikkeling in ongeveer 4 weken 600 bladluizen. Het is zeker niet zo dat alle bladluizen geschikt zijn als prooi. Zo blijkt de vlierbladluis (Aphis sambuci) dodelijk giftig te zijn voor dit lieveheersbeestje, maar deze bladluis wordt door andere soorten lieveheersbeestjes wel gegeten zonder negatieve gevolgen. De volgroeide larve verpopt vaak op de bovenzijde van bladeren. De oranje pop, die er uitziet als een mummie, zit met zijn achterlijfspunt vast in de verschrompelde, laatste larvenhuid en voert bij verstoring wippende bewegingen uit. Vanaf juni komt de nieuwe generatie kevers uit de pop, die zich pas in het volgende jaar zullen voortplanten. In sommige jaren kan het 7-stippelig lieveheersbeestje zich buitengewoon massaal voortplanten en is dan zeer algemeen.
Avondkoekoeksbloem Volledige wetenschappelijke naam: Silene latifolia Poiret subsp. alba (Mill.) Greuter & Burdet Zie soort: Silene latifolia Diagnostische kenmerken t.o.v. Silene dioica : Kroonbladen wit, soms roze (zie opmerking). Tanden van de doosvrucht schuin afstaand, recht. Bladen in of onder het midden het breedst, geleidelijk in de spitse top versmald. Bloemen in de namiddag en avond geopend, zwak geurend. Opm. Schijnbaar tweeslachtige bloemen zijn aangetast door de schimmel Ustilago violacea [Nederlandse Oecologische Flora 1: 204, 205] 0,45-1,00. Mei-herfst. Hemikryptofyt (meestal monocarp). Standplaats: Op open, vochtige tot droge, voedselrijke, omgewerkte grond aan akkerranden, ook onder hakhout. Zeldzaamheid en verspreiding: Algemeen; vrij zeldzaam in het Noordelijk kleidistrict. Ecologische groepen: P47, P67, R47, R67. Plantensociologische groepen: WdH: 12Ba5; 17A; 34Ab3. Europees areaal: Centraal, 344431. Opm. De bastaard Silene xhampeana Meusel & K.Werner - BB. 1575 (Silene dioica x latifolia) is grotendeels vruchtbaar en vormt soms bastaardzwermen met de ouders; kroonbladen meestal roze. Plaatselijk algemeen, vooral op verstoorde plaatsen (bijv. na het rooien van houtwallen). Dit is de pagina in de Sleutel waar deze ondersoort wordt uitgesleuteld: Pagina 14
Sint-Janskruid Volledige wetenschappelijke naam: Hypericum perforatum L. Diagnostische kenmerken t.o.v. Hypericum dubium en Hypericum maculatum: Stengel rond, met 2 lijsten. Bladen met talrijke doorzichtige punten. Doosvrucht met lange, bruinige klierstrepen (vittae) en daarnaast met korte scheef verlopende vittae. Kelkbladen lancetvormig, (vrijwel) gaafrandig, geleidelijk in de spitse top versmald. Kroonbladen met weinig zwarte punten. 0,20-0,80. Juni-sept. Hemikryptofyt. Standplaats: Op droge, voedselrijke grasgrond, langs spoorwegen en wegen en aan struweelranden. Zeldzaamheid en verspreiding: Algemeen; vrij zeldzaam in het Laagveen-, Noordelijk klei- en Waddendistrict. Ecologische groepen: G67. Plantensociologische groepen: WdH: 20Ba4; 31A. Europees areaal: Centraal, 144444. Opm. Lijkt uiterlijk sterk op Hypericum dubium, en wordt daarmee ook wel verward. De bastaard tussen beide [Hypericum xdesetangsii Lamotte - BB. 1408] is vruchtbaar en vormt bastaardzwermen met beide oudersoorten (Hypericum dubium x Hypericum perforatum). In Nederland zijn zulke bastaarden tot dusverre weinig gemeld [Atlas van de Nederlandse Flora 1: 131]; misschien zijn zij over het hoofd gezien. Bastaarden vertonen vrijwel steeds enkele tandjes aan de top de kelkbladen. Dit is de pagina in de Sleutel waar deze soort wordt uitgesleuteld: Pagina 779 Sint-Janskruid (Hypericum perforatum) << Vorige soort | Volgende soort >>
groot dikkopje Spanwijdte vleugels 25-32 mm, juni-augustus Kenmerken Voorvleugels roestbruin met donkere zoom en gelige blokvlekjes. Vrouwtjes zonder (382 1 g), mannetjes met dikke, zwarte streep geurschubben in de vorm van uitgetrokken S. Onderzijde vlekkig oranje. Voorkomen Algemeen en sterk verspreid, vooral langs bosranden met braamstruwelen. Levenswijze In rust spreidt de vlinder de achtervleugels uit en houdt de voorvleugels daar half open scheef boven (382 1 g). De groene rups leeft op een groot aantal soorten grassen. Gelijkende soorten Voorheen werden er twee rassen onderscheiden, deze zijn recent in aparte soorten gesplitst; Ochlodes faunus en Ochlodes venata. De in de literatuur vermelde Ochlodes venata is de soort die alleen in China voorkomt.
Gewone brunel RH. 1017 Volledige wetenschappelijke naam: Prunella vulgaris L. Diagnostische kenmerken: Bloemkroon blauwpaars, zelden roze, zeer zelden wit. Slippen der onderlip van de kelk kort gewimperd. Tand van de lange meeldraden priemvormig, recht. Stengel kort behaard of bijna kaal. Bladen eirond tot langwerpig. 0,07-0,45. Mei-herfst. Hemikryptofyt. Standplaats: Op vochtige, matig voedselrijke grond in grasland, in bermen, in grazige duinvalleien, in afgravingen en aan bospaden. Zeldzaamheid en verspreiding: Algemeen. Ecologische groepen: G47. Plantensociologische groepen: WdH: 25; 33Aa2. Europees areaal: Centraal, 344444. Dit is de pagina in de Sleutel waar deze soort wordt uitgesleuteld: Pagina 933
Blaassilene Volledige wetenschappelijke naam: Silene vulgaris (Moench) Garcke Diagnostische kenmerken t.o.v. Silene conica: Kelk witachtig of roodbruin aangelopen, met 20 fijne, groene, onderling verbonden nerven, kaal; kelkslippen driehoekig. Plaat van de kroonbladen tot de helft ingesneden, wit, zelden roze. Stengel en bladen meestal kaal. 0,30-0,60. Mei-sept. Hemikryptofyt. Standplaats: Op matig vochtige, matig voedselrijke, kalkhoudende, vaak min of meer omgewerkte grazige grond, vooral aan bermen en op hellingen; ook langs de Geul in zinkweiden; vaak onbestendig. Zeldzaamheid en verspreiding: Vrij zeldzaam.
etenschappelijke naam: Ciconia ciconia (Linnaeus, 1758) Nederlandse naam: Ooievaar Vogelgroep: Ooievaars Veldkenmerken. 100-115 cm. Makkelijk te herkennen aan wit verenkleed met zwarte slagpennen en dekveren, lange nek en lange rode snavel en poten. Rust op bomen, gebouwen, etc., vaak op één poot. Stapt rustig met gestrekte nek en iets naar voren hellend. Vliegt met gestrekte en iets beneden horizontaal gehouden nek; poten steken duidelijk voorbij staart uit. Vliegt met zeer rustige, trage vleugelslagen en zweeft op thermiek met rechtgehouden vleugels. Bij juvenielen zijn de slagpennen bruiner en de snavel en poten dof bruinrood. Geluid. Zwijgzaam buiten broedtijd. In broedtijd luid snavelklepperen op nest. Voorkomen. Neemt in aantal af in noord en west Europa, maar is in oosten en zuiden van gebied nog talrijk.
De dagkoekoeksbloem (Silene dioica, synoniem: Melandrium rubrum) is een tweejarige of vaste plant uit de anjerfamilie (Caryophyllaceae). De naam dagkoekoeksbloem verwijst naar het overdag openstaan van bloemen, dit in tegenstelling van de avondkoekoeksbloem (Silene latifolia subsp. alba) en de nachtkoekoeksbloem ( Silene noctiflora). De tot bijna een meter hoge plant heeft van mei tot september roze, tweehuizige bloemen met vijf diep ingesneden kroonbladen. De kelkbladen zijn buisvormig vergroeid tot een kelkbuis. De hoofdbloeiperiode valt in mei tot juni, maar in de herfst kan een tweede bloeiperiode plaatsvinden. De vrucht is een met tanden openspringende doosvrucht.
De Gewone rolklaver (Lotus corniculatus var. corniculatus) is een algemeen voorkomende, vaste plant uit de vlinderbloemenfamilie (Leguminosae). De naam rolklaver is aan de plant gegeven vanwege de ronde peulen. Het aantal chromosomen is 2n = 24. De 5-25 cm hoge plant heeft een bloeiwijze van tot circa zeven gele tot oranje, 15 mm grote bloemen. De bloeiwijze is een scherm. De bloemknop is meestal rood. Niet alle bloemen groeien uit tot zaad. De bloeiperiode loopt van mei tot september met een hoogtepunt in juni. De vrucht is een ronde, circa 4,5 cm lange, gladde peul. De liggende tot opstijgende stengels zijn niet hol, dit in tegenstelling tot die van de rechte rolklaver. De vaak behaarde, omgekeerd eivormige tot ovale bladeren zijn in vijven gegroepeerd, waarbij de onderste twee kleiner zijn en gescheiden van de bovenste drie. De onderste twee bladeren lijken op steunblaadjes, maar zijn dat niet. De plant lijkt wat op de veldlathyrus (Lathyrus pratensis). De bladeren en bloemen verschillen: de bloemen van de veldlathyrus kleuren niet oranje en de veldlathyrus heeft de bladeren meer in paren staan.
Het driekleurig viooltje (Viola tricolor) is een plant uit de viooltjesfamilie (Violaceae). De soort komt in Europa van Lapland tot aan de Middellandse Zee en in Siberië voor.Kenmerken De plant is eenjarig (soms meerjarig), kan tot 30 cm hoog worden en wortelt tot 45 cm diep. De plant heeft een kantige stengel die zich meestal in rechte hoeken vertakt. De stengels dragen kleine, tegenover elkaar staande blaadjes die langgerekt tot ovaal met een gekartelde rand zijn, ook hebben ze steunblaadjes aan de basis van de stengel, die drie- tot achtlobbig maar soms veerspletig zijn. Deze steunblaadjes kunnen bijna zo groot zijn als het 'echte' blad. De eindstandige lob van het steunblaadje is het sterkst ontwikkeld. De bloeitijd is van mei tot oktober. De bloemen zijn minstens 1 cm breed, maar meestal breder, gemiddeld 1,5 cm. De kelkslippen steken er niet buiten uit. De topslip van de steunblaadjes is verreweg de grootste slip. Bloemen zijn driekleurig. Meestal niet effen wit of paars (zie foto closeup). De twee rechtopstaande kroonbladen zijn meestal violet. De twee zijdelings naar achteren gebogen kroonbladen neigen wat meer naar blauw. Het onderste kroonblad is geel of wit gekleurd met een violet vlekje beneden, dat eindigt in een spoor dat met nectar is gevuld. Het driekleurig viooltje geurt licht. Het driekleurig viooltje wordt beschermd voor zelfbevruchting doordat een klepje bij het gaatje van de bolvormige stempel het binnenvallen van eigen stuifmeel voorkomt. Na het rijpen springen de éénhokkige vruchten met drie kleppen open. Bij het openspringen worden de zaden weggeslingerd. Ook heeft het zaad een mierenbroodje, waardoor het ook door mieren verspreid wordt.
Het bosviooltje (Viola riviniana) of bleeksporig bosviooltje is een plant uit de viooltjesfamilie (Violaceae). De soort varieert in grootte. In de zomer worden cleistogame bloemen gevormd, net als bij het maarts viooltje (Viola odorata). In het wild komt de soort in loofbossen voor.Kenmerken Het bosviooltje heeft blauwe of blauw-violette bloemen. De spoor is bleker en op het onderste kroonblad zitten veel donkere aders. De doorsnede is 1-2,5 cm. De plant bloeit van april tot mei en soms in de herfst nog een keer. Het blad heeft een hartvormige voet en is verder rond of eivormig. De steunblaadjes zijn lancetvormig en gewimperd. De bladeren vormen een los wortelrozet. Bosviooltjes hebben een driekleppige doosvrucht.
De wilde hyacint of boshyacint (Hyacinthoides non-scripta, synoniem: Scilla non-scripta) is een plant uit de aspergefamilie (Asparagaceae). De plant werd reeds door Carl Linnaeus beschreven, die deze de soortaanduiding non-scripta gaf omdat men bij deze plant in tegenstelling tot de hyacinten geen witte tekens in de bloemdekbaden kon onderscheiden. Linnaeus deelde hem in bij de hyacinten (Hyacinthus). Later werd de plant bij het geslacht Scilla ingedeeld. Nu wordt de plant ingedeeld bij het geslacht Hyacinthoides.
De bladeren zijn grasvormig, lang en 0,3-1 cm breed. De geurende bloemen zijn buis- tot licht klokvormig en hebben gele helmknoppen. Alleen de uiteinden van de tepalen zijn teruggebogen. De bloemen zijn trosvormig gegroepeerd, en hangen naar een zijde. Witte exemplaren worden vaak aangetroffen. Roze vormen zijn zeldzamer. De vrucht is eivormig, de zaden hebben een zwarte kleur. De favoriete standplaats is in loofbossen. De plant vermeerdert zich door zaadvorming en vegetatief door bijbolletjes.
De plant is afkomstig uit West-Europa. Het verspreidingsgebied beslaat het noorden van het Iberisch Schiereiland, de Britse Eilanden, West-Frankrijk en West-België. Elders zoals in West-Nederland en Noordwest-Duitsland is de plant vermoedelijk verwilderd. In het Iberisch Schiereiland en Noord-Afrika wordt de soort vervangen door de Spaanse hyacint Hyacinthoides hispanica, die bredere bladeren (1-1,5 cm) heeft en een rechtopstaande stengel met geurloze klokvormige bloemen met blauwe helmknoppen hebben. In België komt de wilde hyacint voor ten westen van de lijn Mechelen, Gembloers, Namen en Maas [1][2]. In Nederland treft men de plant vooral in de binnenduinen. De in Nederland voorkomende planten worden meestal opgevat als te zijn ontstaan door bastaardering van Hyacinthoides non-scripta en Hyacinthoides hispanica, waarvan beide waarschijnlijk niet (meer) in zuivere vorm voorkomen. Hoewel men plaatselijk wel enkele planten kan vinden met ogenschijnlijk 'zuivere' kenmerken van één der oudersoorten, lijkt het beter om zulke planten op te vatten als de uiterste vormen van de volkomen vruchtbare hybridenzwerm van de oorspronkelijke soorten
De plant wordt bedreigd door twee oorzaken: De ontbossing: De soort groeit alleen in oude bossen en wegens haar grote zaden zaait ze zich slechts in haar onmiddellijke omgeving. De tuinen: Door het planten in de tuinen van de Spaanse hyacint (Hyacinthoides hispanica) ontstaat er in toenemende mate hybridisatie. De krachtige hybride, Hyacinthoides ×massartiana heeft bredere bladeren (1,5-4 cm), zwakgeurende, licht klokvormige bloemen met blauwachtige meeldraden op een minder gebogen stengel. De hybride is fertiel en door terugkruising ontstaan tal van tussenvormen. Daardoor is er een reëel risico dat de soortechte Hyacinthoides non-scripta op termijn op vele plaatsen verloren zal gaan
Het lelietje-van-dalen (Convallaria majalis) is een tot 30 cm hoge vaste plant die in het wild voorkomt in bosrijke streken, maar ook als tuinplant wordt gehouden. In de grond bevindt zich een kruipende wortelstok. Een paar brede parallelnervige bladeren staan aan de voet van de bloeistengel. Het lelietje-van-dalen is giftig doordat het bepaalde glycosiden bevat
Havikskruid (Hieracium) is een geslacht uit de composietenfamilie (Asteraceae). Er zijn bijzonder veel soorten (zie onderstaande lijst) die moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De planten groeien voornamelijk op beschutte plekken, zoals in bossen. Nu volgt een beschrijving van de kenmerken van het ondergeslacht Hieracium.