De Schotse Hooglander "Highlander cattle, Kyloe, Heilan Coo, Hairy Coo" De Schotse hooglander, ook wel Highland Cow, is een meestal roodbruin runderras dat oorspronkelijk uit Schotland komt. Naast roodbruine exemplaren komen ook zwarte, blonde, roan (bruin/zwart gestreept) en -heel zelden- witte exemplaren voor. Schotse hooglanders staan bekend om hun grote horens. Dit runderras is bijzonder geschikt om in natuurgebieden, het gehele jaar rond, als grote grazer te worden ingezet. Ze hebben weinig zorg nodig en zijn niet agressief.
Hoeve Springendal ‘Hoeve Springendal is sinds de zeventiende eeuw in handen van onze familie. We telen hier granen als rogge, haver, gerst en tarwe – voornamelijk voor de veevoederindustrie. Maar de belangrijkste inkomstenbron is de camping. Onze gasten zijn over het algemeen echte natuurliefhebbers die hier komen voor de rustige omgeving. Mijn agrarische bedrijfsvoering is ook op onze gasten aangepast. Zo maai ik al jarenlang nog een aantal hectares rogge op traditionele wijze. In november dorsen we die met een aantal vaste gasten met een traditionele dorsmachine. Ook het malen en mengen van het veevoer doe ik met traditionele machines. En verder is het hele boerenbedrijf vrij toegankelijk voor de mensen. Ze helpen ook vaak mee met het voeren van de beesten, dat vinden ze prachtig. Het recreatieve gedeelte van ons bedrijf bestaat al zo’n veertig jaar. In de loop der tijd werd steeds duidelijker dat het agrarisch gedeelte van ons bedrijf geen toekomst had. Ons melkquotum was te klein en uitbreidingsmogelijkheden midden in een natuurgebied zijn er niet. Toen er subsidiepotjes voor natuurontwikkeling vrijkwamen, ontstond het idee om een deel van ons terrein om te zetten in natuur.’ wijze. In november dorsen we die met een aantal vaste gasten met een traditionele dorsmachine. Ook het malen en mengen van het veevoer doe ik met traditionele machines. En verder is het hele boerenbedrijf vrij toegankelijk voor de mensen. Ze helpen ook vaak mee met het voeren van de beesten, dat vinden ze prachtig. Het recreatieve gedeelte van ons bedrijf bestaat al zo’n veertig jaar. In de loop der tijd werd steeds duidelijker dat het agrarisch gedeelte van ons bedrijf geen toekomst had. Ons melkquotum was te klein en uitbreidingsmogelijkheden midden in een natuurgebied zijn er niet. Toen er subsidiepotjes voor natuurontwikkeling vrijkwamen, ontstond het idee om een deel van ons terrein om te zetten in natuur.’
Zeus de oppergod was niet bepaald een trouwe echtgenoot. Toen Hera, zijn vrouw, achter zijn relatie met Io kwam, veranderde ze haar in een koe, sloot haar op in een grot en liet haar bewaken door Argus, een reus met honderd ogen. Zeus had medelijden met Io en stuurde Hermes op pad met de opdracht haar te bevrijden. Hermes besloot Argus in slaap te sussen met verhaaltjes. Toen dat eenmaal gebeurd was, doodde hij de reus en bevrijdde Io. Hera was woest vanwege het verlies van haar trouwe dienaar, en schonk zijn ogen aan haar lievelingsdier, de pauw.
De zwarte zwaan (Cygnus atratus) is een soort zwaan, afkomstig uit Australië, Tasmanië en Nieuw-Zeeland. Hij leeft in zoet- en brakwatergebieden en voedt zich met grassen en waterplanten. De vogel heeft als enige zwaan een zwart verenkleed, al is de zwarthalszwaan ook gedeeltelijk zwart. De kuikens worden door de ouders samen opgevoed. De zwarte zwaan is niet honkvast. Bij zwerftochten kan hij afstanden van honderden kilometers overbruggen en zorgt zo ook zelf voor zijn verspreiding. Kenmerkend zijn de klagende, trompetterende roep bij hun nachtelijke vluchten De zwarte zwaan is bijna volledig zwart met enkel witte handpennen. De rozerode snavel is lichter op de punt. De poten zijn grijs van kleur. Hij wordt 110 tot 140 centimeter lang en tot zes kilogram zwaar. De geslachten zijn qua uiterlijke kenmerken gelijk. De zwarte zwaan heeft van alle zwanen de langste hals: meer dan half zo lang als de totale lichaamslengte.
Twee Knollen Ze stappen, hun bellen al klinken, de vrome (makke) aangespannen knollen te gaar; Ze zwoegen, ze zweeten; en blinken doet 't blonde gelijm (glans) van hun haar Ze stappen, ze stenen , ze stijven de stringen; en 't ronde gareel het spant op hun spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel (Touw) De wagen komt achter. De rossen, gelaten in 't lastig geluid der schokkende, bokkende (stotende) bossen (assen), gaan stille en gestadig vooruit Geen zwepe en behoort er te zinken, geen snoer en genaakt er één haar: zoo stappen, hun bellen al klinken, de vrome, twee horsen, te gaar.
Wetenschappelijke naam: Hirundo rustica Linnaeus, 1758 Nederlandse naam: Boerenzwaluw Vogelgroep: Zwaluwen Veldkenmerken. 17-19 cm. Meest algemene zwaluw. Zwarte bovendelen met sterke, blauwe metaalglans, voorhoofd en keel donker steenrood, blauwzwarte borstband, en buik en onderstaart wit; ondervleugels grijswit met donkere slagpennen. Staart diep gevorkt met lange, uitstekende buitenste pennen, met name bij mannetje. Juveniel lijkt op adult, maar heeft minder glans op bruinzwarte bovendelen en blekere keel. Sierlijke vlucht, snelle vleugelslagen worden onderbroken door lange duik- en glijvluchten.Komt in groepen voor en broedt in kleine kolonies. Slaapt tijdens de trek en in wintergebieden in enorme troepen van duizenden of meer. Op trek alleen of in kleine groepjes. Geluid. Roep ’tswit-tswit’. Zang aangenaam gekwetter, meestal voorgedragen vanaf electriciteitsdraad, een andere geëxponeerde zitplaats of in vlucht, eindigt in lagere triller. Voorkomen. Zomergast. Algemeen, maar neemt plaatselijk in aantal af. Habitat. Open agrarisch gebied met weilanden, heggen, boerderijen, etc. Maakt nest op richeltje in koeienstal, schuren en overdekte waranda’s. Slaapt buiten broedtijd gezamenlijk in rietvelden. Voedsel. Vliegende ongewervelden. Fourageert meestal lager dan Huiszwaluw.
Geschiedenis België: eeuwenoude traditie in paardenfokkerij Sinds de Romeinse overheersing tot vandaag zijn de verschillende regio’s die uiteindelijk in 1830 ons land zouden vormen, steeds actief geweest in de fokkerij van het paard. Sedert de door Caesar zo gevreesde strijdpaarden van de Nerviërs en de Trevieren, via de zware Vlaamse paarden als strijdrossen voor de ridders, de steekspelen en toernooien, de legerpaarden voor de cavalerie, de trekpaarden voor het harde landbouwlabeur, de zware industrie en het stedelijk transport, de koers- en sport- en vrijetijdspaarden, is deze edelste verovering van de mens steeds nauw verbonden geweest met onze vaderlandse geschiedenis. Paradoxaal is het niet de mechanisatie, wel de motorisatie na de tweede wereldoor¬log die het einde van ons roemrijke trekpaard inluidt. De mechani¬satie met zijn zware werktuigen vereisten sterkere paarden en de industriële evolutie vanaf de tweede helft van de 19e eeuw werkt de grootschalige opfok van het fors gebouwde trekpaard in de hand. In die tijd steunden zowel de landbouw, als het postwezen, het transport, de koolmijnen, de staalindustrie, de haven met de beroemde natie¬paarden en de bosbouw op het trekpaard. Tot op het einde van de tweede wereldoorlog verzekerde het Belgisch trekpaard de nodige paardenkracht alvorens de levenloze motor het, na een ongelijke en onverbiddelijke strijd, stilaan maar zeker verdringt uit de steden en het platteland.
Couperen Het beeld dat van oudsher bestaat over het Nederlands Trekpaard is het grote, grove paard met dikke billen en een korte staart, door couperen. Vroeger werd dit vooral gedaan om tweetal redenen, namelijk: uit bijgeloof: Men dacht vroeger dat een paard met gecoupeerde staart en sterkere rug zou hebben, omdat de staart teveel lichaamssappen zou onttrekken uit het lichaam en dan vooral uit de rug. praktische redenen: Mensen die gebruik maken van een kordeel, een éénkoordig leidsel, zouden last hebben van de staart omdat deze over het koord zou slaan en het paard daardoor stuurloos zou worden. Ook is het schoonmaken makkelijker en wordt de kleding van de menner of ruiter niet vervuild. Vanaf 1 oktober 2001 geldt er in Nederland een verbod op couperen van staarten, dit omdat het onnodig blijkt te zijn en een schoonheidsoperatie is. De wet zegt hierover: 'Het is verboden één of meer ingrepen bij een gewerveld dier te verrichten waarbij één of meerdere gevoelige lichaamsdelen worden verwijderd of beschadigd'. Verder neemt men door couperen het paard zijn natuurlijke vliegenmepper weg en is het een behoorlijk ingrijpende operatie. Helaas is couperen in Frankrijk nog wel mogelijk en geldt er ook in Nederland en België geen uitsluiting voor keuringen met gecoupeerde staarten.
Project ‘Waterparels’ Waterparels zijn wateren met nog hoge natuurwaarden, een natuurlijk functionerend watersysteem, een fraaie inrichting en een hoge belevingswaarde. Binnen het beheergebied van Waterschap Regge en Dinkel zijn vijf beken (met de daarbij behorende stroomgebieden) en ook het Dinkeldal als Waterparels aangemerkt. Door het aanwijzen van de betreffende beken en hun stroomgebieden als Waterparels, wil het waterschap Regge en Dinkel de hoogste prioriteit geven aan het bereiken van het streefbeeld Kwaliteitswater in deze watersystemen. Voornemen is om het streefbeeld Kwaliteitswater in alle Waterparels te realiseren in 2018. Ingezet wordt op een zo natuurlijk mogelijk functionerend watersysteem, waarbij het oppervlaktewater optimaal functioneert als leefgebied voor de natuurwaarden die in en langs deze beken thuishoren. Belangrijke aspecten zijn: een matige en permanente stroming (waarbij de waterafvoer het neerslagpatroon volgt), een natuurlijk afvoersysteem zonder barrières, een zeer hoge belevingswaarde (voor bewoners en recreanten), een onregelmatig profiel met een mozaïek van substraten, meandering van de beken, geen verharde oevers, geen verontreinigingen en een waterkwaliteit die voldoet aan de eisen behorend bij Kwaliteitswater. Binnen het Natura 2000-gebied Springendal & Dal van de Mosbeek zijn de Mosbeek, Springendalsebeek, Hazelbeek, Roezebeek en Brunninkhuizerbeek aangewezen als waterparel
Namen Nederlands: Zomereik Frysk: Iik English: Pedunculate Oak Français: Chêne pédonculé Deutsch: Stiel-Eiche Wetenschappelijk: Quercus robur Familie: Napjesdragersfamilie, Fagaceae Beschrijving Afmeting: 15 tot 30 meter. Levensduur: Overblijvend. Bloeimaanden: April en mei. Stam: Vrijstaand met een brede open kroon, schors diep gekloofd, lichtgrijs tot donkerbruin, onder in de kroon splitst de hoofdstam zich in enige zware takken. Takken: Knoestig, ver uitgespreid, blauwachtig bruin, dof, kaal. Bladeren: Eirond, vaak dofgroen, onregelmatig gelobd, de grootste breedte boven het midden, onderkant met verspreide haren, later kaal, een afgeronde of iets hartvormige voet, 2 oortjes, een zeer korte bladsteel (minder dan 1 cm). Bloemen: Mannelijke katjes ijl, hangend, vrouwelijke bloemen met 2 tot 5 bij elkaar in de oksels, bloemdek 6-tallig, meeldraden en bloemdekslippen ongeveer even lang. Vruchten: Napjes met eikels fijn behaard, grijsgroen, een gemeenschappelijke lange steel (2 tot 9 cm), eikels met 1 tot 5 bij elkaar, langwerpig-eivormig, jonge eikels met donkere lengtestrepen. Biotoop Bodem: Zonnige tot licht beschaduwde plaatsen op droge tot vochtige, voedselarme tot matig voedselrijke, zure tot kalkhoudende grond. Groeiplaatsen: Loofbossen, struikgewas, hagen, op de koppen van oude rivierduintjes, stuifzand en kalkarme duinen. Verspreiding Wereld: Bijna heel Europa, behalve in de noordelijkste en zuidelijkste delen.
Begin 1800 was men in Noord Duitsland was men niet langer tevreden over de prestaties van de toenmalige huisvarkens. Door de opkomende industrie werd de vraag naar vette varkens groter. De toenmalige huisvarkens waren te mager om aan die vraag te kunnen voldoen. Daarom begon men rond 1840 het zogenaamde Marschschwein, een variant van het Europese landvarken, in te kruisen met Berkshire- en Cornwall- beren uit Engeland. De gebieden rond Bentheim, Cloppenburg en Wettringen kunnen als oorsprongsgebied van de Bonte Bentheimer worden gezien. Hier werden de uit de kruisingen voortkomende gevlekte biggen met loboren gebruikt om mee verder te fokken. Het verzorgen van de varkens was in die tijd een taak voor de boerin. Men denkt dat het ook de boerinnen waren die zich bezig hielden met de fokkerij en de selectie van nieuwe fokdieren. De loboren en met name het unieke vlekken patroon waren niet alleen grappig om te zien, maar waren ook een prima middel om de varkens te identificeren. Tot en met de jaren 50 van de 20ste eeuw was de Bonte Bentheimer een veel voorkomend en gewaardeerd ras.
Exterieur: Het kleine hoofd vormt een opvallende tegenstelling met het zware, gespierde lichaam. De benen zijn kort en hebben zware sokken.Het beeld dat van oudsher bestaat over het Nederlands Trekpaard is het grote, grove paard met dikke billen en een korte staart, door couperen. Vroeger werd dit vooral gedaan om tweetal redenen, namelijk: ·uit bijgeloof: Men dacht vroeger dat een paard met gecoupeerde staart en sterkere rug zou hebben, omdat de staart teveel lichaamssappen zou onttrekken uit het lichaam en dan vooral uit de rug. ·praktische redenen: Mensen die gebruik maken van een kordeel, een éénkoordig leidsel, zouden last hebben van de staart omdat deze over het koord zou slaan en het paard daardoor stuurloos zou worden. Ook is het schoonmaken makkelijker en wordt de kleding van de menner of ruiter niet vervuild. Vanaf 1 oktober 2001 geldt er in Nederland een verbod op couperen van staarten, dit omdat het onnodig blijkt te zijn en een schoonheidsoperatie is. De wet zegt hierover: 'Het is verboden één of meer ingrepen bij een gewerveld dier te verrichten waarbij één of meerdere gevoelige lichaamsdelen worden verwijderd of beschadigd'. Verder neemt men door couperen het paard zijn natuurlijke vliegenmepper weg en is het een behoorlijk ingrijpende operatie. Helaas is couperen in Frankrijk nog wel mogelijk en geldt er ook in Nederland en België geen uitsluiting voor keuringen met gecoupeerde staarten. Gebruiksmogelijkheden: Tot op de dag van vandaag wordt het Nederlands Trekpaard voornamelijk nog gebruikt voor de recreatie, buitenritten en licht dressuurmatig werk. Ook zijn er vele keuringen en wordt er veelvuldig mee gemend. Zo is er de laatste jaren de Power Horse Competition in trek. Dit is een Trekpaarden mencompetitie gericht op kracht, wendbaarheid en snelheid. Op enkele plekken in Nederland en België wordt er nog gewerkt met de Nederlandse Trekpaarden. Zo is er in Oost Duinkerke (BE) nog eenmaal per jaar een groots feest waar men nog zoals vanouds de Trekpaarden aan het werk kan zien met de jaarlijkse garnalenvangst. In Zeeland zijn er rond februari en maart op verschillende plekken Straô’s. Van oudsher bedoeld om na de winterperiode de paarden de benen te wassen in zee tegen de mok en het zomerseizoen in te gaan. Tegenwoordig wordt deze traditie in ere gehouden en rijden er met de Straô in Noordwelle zo’n 100 paarden mee, voornamelijk Trekpaarden. De ruiters zijn veelal nog in de stijl waarin er vroeger gereden werd: een witte broek, zwart jasje en zwart pet. Ook zijn er met name in Zeeland nog regelmatig ringsteekwedstrijden.
Trekpaarden hebben een andere bestemming gekregen ! Het trekpaard wordt meer en meer recreatief gebruikt en openbaar, soms folkloristisch, aan publiek getoond: naast de klassieke prijskampen, de “Nationale” , centrale keuringen en shows zien we de opkomst van het trekpaard bij het mennen (PHC), dressuur (bereden onder zadel), Strao’s en trekwedstrijden, ringsteken, demonstraties ploegen en heuse ploegwedstrijden. De hedendaagse recreatieve ruiter organiseert zelf vaak onderling een heuse trekpaarden(strand)rit. Zowel de actieve al dan niet recreatieve gebruiker als de fokker gebruiken het trekpaard om hun schoonheid en hun zachtmoedig karakter. De trekpaarden spelen vandaag de dag slechts een beperkte rol in de land-, tuin- en akkerbouw. Aangespannen op het land met de ploeg is helaas erg zeldzaam geworden. Als we ze nog zien, vormen ze een uniek beeld in het landschap. In de bosbouw in Belgie speelt het TREKpaard nog steeds een belangrijke rol. Enkele professionele boomslepers werken nog actief met trekpaarden en bv. een Malle Jan. Ook bij de garnalen visserij in Oostduinkerke (B) worden momenteel nog trekpaarden gebruikt. Enkele bedrijven hebben zich gespecialiseerd in de productie van paardenmelk en verwerken hun productie in hun eigen paardenmelkerij.
3.5 Landbouw 3.5.1 Algemeen historisch perspectief Eeuwenlang landbouwkundig gebruik, al vanaf de achtste eeuw, heeft de regio cultuurhistorisch en sociaal-economisch sterk gevormd. Door het eeuwenlang opbrengen van stalmest en heideplaggen op de landbouwgronden zijn de glooiende escomplexen ontstaan. Ook de jongere ontginningen rondom de essen worden door boeren als weide en bouwland gebruikt. Beslissingen van boeren over “waar het heen moest met het bedrijf”, soms op ‘erfniveau’, maar vaak na samenspraak met meerdere buren, bepaalden de cultuurhistorische, sociaaleconomische maar zeker ook landschappelijke evolutie van het gebied. De veranderingen op genoemde terreinen gingen met kleine stapjes, vooral ook omdat de landbouw in die tijd bescheiden van omvang was, kleinschalig met name, en daardoor ontwikkelde de sector zich ook met kleine stappen. In de eerste helft van de 20e eeuw echter werd het Twentse landschap ingrijpender veranderd. Grootschaliger ontginningen, ontwatering en kanalisatie bepaalden de koers voor de integrale ontwikkeling van het platteland. Dit werd versterkt door de opkomst van nieuwe mesttechnieken ter vervanging van het oude podstalsysteem en de komst van prikkeldraad in plaats van de singels en de houtwallen. De heide verdween in sneltreinvaart, wat na de crisis van 1929 nog eens werd versterkt. Van ongeveer 1850 tot 1947 bleef het Twentse landschap behoorlijk versnipperd. Tussen 1947 en 1976 vonden de eerste ruilverkavelingen plaats, waardoor een efficiëntere bedrijfsvoering mogelijk werd. Bovendien kon er gewerkt worden aan betere detailontwatering en aan de verbetering van het wegennet. In 1940 kwam enig protest tegen het snelle verdwijnen van heide en natte graslanden. Dit leidde in 1954 tot vormen van een landschapsplan waarin de verkavelingen werden vastgelegd en waarin stond welke gebieden als natuurgebieden behouden moesten worden, wat onder meer leidde tot intensivering van de bestaande agrarische bedrijven5. Grondgebonden melkveehouderij is de belangrijkste vorm van landbouw in het gebied Oud ootmarsum-Nutter en Hezingen-Mander. Naast melkvee komen er enkele vleesvee-, pluimvee-, varkens- en paardenbedrijven voor. Tevens zijn er meerdere boerenbedrijven met een meer hobbymatig karakter.
Alleen .… bij bijna elke demonstratie die we doen, komen er een hoop oudere mensen kritisch onze verrichtingen volgen en graag willen ze als ze weer in de goede oude tijd zijn teruggevoerd, de rogge weer even in hun handen voelen. De opmerkingen over de rogge zijn dan nooit van de lucht, De een vind de korrels te klein, de volgende kan geen korreltje rogge meer ontdekken in de aar, enzovoorts. Als wij dan proberen te vertellen, dat het lastig is om aan rogge te komen en dat we het vaak voor langere tijd opslaan, zodat we niet snel zonder zitten, worden we vaak hoofdschuddend aangekeken met een blik van "waar gaat deze wereld toch heen".
Technische beschrijving In essentie was de maaibalk voor de pikmachine dezelfde als deze voor de graanmaaimachine of de zwadmaaier. Alleen was de lengte ervan groter, gaande van minimum 150 centimeter tot zelfs 300 centimeter. Precies door die grotere lengte, maar nog meer omdat naast maaien het graan ook werd gebonden, was de maaisnelheid wel trager. De graanhalmen werden naar het maaimes toe geharkt door een grote horizontale haspel die uit vijf of zes wieken bestond waarop dwarslatten waren bevestigd. Deze haspel deed hetzelfde werk als de molenwiekende harken bij de zwadmaaier of de harkende persoon op de graanmaaimachine met busseltafel. De haspel was niet echt nieuw want maakte al onderdeel uit van het originele ontwerp van McCormick in 1834. Naargelang het graan groter of kleiner was, werd de haspel hoger of lager ingesteld. Hij kon ook verder vooruit dan korter bij worden geplaatst. Dat kon van belang zijn wanneer het graan gelegerd was, namelijk platgeslagen door wind of regen. Hiervoor werden soms ook zogenoemde halmoplichters aan de maaibalk bevestigd. Dat waren lange , schuin omhooggerichte ijzeren pinnen van 50 tot 75 centimeter die onder de halmen door over de grond gleden en deze oplichtten om ze te doen afmaaien. Aan de zijkanten van de maaibalk bevinden zich eveneens de verdeelschoenen of splitsers die de graanhalmen moesten uiteendrijven. Tot zover was er weinig essentieel verschil tegenover de andere gangbare graanmaaimachines. Dat verandert evenwel bij het verdere traject dat de gemaaide graanhalmen zullen afleggen. Die kwamen immers terecht op een transportband van sterk katoen die dwars op het maaimes de graanhalmen wegvoerde. Het doek was ter versteviging voorzien van houten tussenlatten en over twee rollen heen gespannen. Naargelang de vochtigheid of de warmte varieerde, moest de transportband meer of minder worden aangespannen. Die band vervoerde over de lengte van het maaimes de graanhalmen naar de zogenoemde elevator of ophaler. Deze bestond uit twee boven elkaar geplaatste transportbanden, opnieuw uit dik katoen. De afstand tussen de bovenste band en de onderste varieerde naargelang de dichtheid van het graan. De onderste band van de elevator bevindt zich vlak tegen horizontale transportband om geen graanhalmen te verliezen, de bovenste laat meer ruimte toe. Tussen beide transportbanden werden de graanhalmen vervolgens over het wiel van de pikbinder vervoerd naar het bindtoestel. Daar werden de te binden bussels eerst opgeschud en nadien naar volume opzijgeschoven om dan te worden gebonden met touw. De meeste bindsystemen hanteerden het mechanisme dat gebrevetteerd was door McCormick: een gietijzeren naald met koord drukte de bussel bijeen en bracht het touw tot bij de bindbek. Daar werd vervolgens een knoop gevormd waarna de koord automatisch werd afgesneden. Als touw werden in eerste instantie nog allerlei natuurlijke materialen zoals papier of grassen als bindmateriaal gebruikt. Zodra evenwel grondstoffen uit de tropische plantages zoals sisal, afkomstig van de agave, of manilla, uit de abaca, een bananenvariëteit, op grote schaal werden geproduceerd, bleek zeer snel hun voordeel ook voor de pikbinder. Meestal werd een mengeling van manilla en sisal gebruikt, ongeveer 400 meter per kilogram. Voor ongeveer één meter touw per schoof aan een rendement van 1500 tot 1600 schoven per hectare kwam dat neer op goed vier kilogram touw per hectare. Tenslote kwamen de gebonden schoven terecht op een aflegsysteem dat de schoven één per één of soms in groepjes van drie, vier tegelijk op de grond liet glijden. De bestuurder van de pikbinder zat op de klassieke ijzeren zit op een verende ijzeren staaf in het midden van het toestel, ergens tussen het maai- en het bindmechanisme. Op die manier kon hij beide bewerkingen vrij goed in het oog houden en ingrijpen indien nodig. Een aantal hendels en pedalen lieten toe om al rijdende de maai-, bind- of rijinstellingen te wijzigen. De eerste generaties pikbinders waren logge, zware en zeer complexe machines. Na de Tweede Wereldoorlog worden ook lichtere toestellen ontwikkeld die bijvoorbeeld het bindmechanisme vlakbij de horizontale transportband plaatsen waardoor er niet meer twee, maar slechts één elevator vereist is. Er komt ook een bijkomend mechanisme om de opeenvolgende schoven die vaak nog in elkaar haakten van elkaar te kunnen scheiden. Tenslotte werden ook modellen ontworpen die voor transport dwars op de maairichting reden. Tijdens het transport van en naar het veld werden twee kleinere wielen aangebracht die vervolgens - wanneer men begon te maaien - er werden afgehaald waarna het grote centrale aandrijfwiel op de grond terechtkwam. Dat wiel was evenwel haaks op de twee kleinere afneembare wielen geplaatst. Hierdoor was het mogelijk de machine over smallere wegen te transporteren. De maaibalk van minimum 150 centimeter met daaraan de elevator en het bindmechanisme leverden al vlug een breedte van 3 meter op. Met de kleinere wielen dwars geplaatst, moest alleen met de diepte van het maaimes en de transportband rekening worden gehouden, zo’n 2 tot 2,5 meter. Een heel verschil.
De witte pauw is ontstaan door kruising in gevangenschap,wordt ook wel Bruidspauw genoemdt.
Deze kapschuur heeft jaren op het landgoed Springendal gestaan aan de Blauweweg. Is later verplaatst naar de Hoeve
Doel van het beheerplan Het op grond van de Natuurbeschermingswet op te stellen beheerplan: • Werkt de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied verder uit in omvang, ruimte en tijd • Beschrijft de resultaten die bereikt dienen te worden om het behoud of het herstel van deze natuurlijke habitats en soorten mogelijk te maken • Geeft een overzicht van instandhoudingsmaatregelen op hoofdlijnen die in de planperiode van zes jaar genomen worden • Gaat in op bestaand gebruik en geeft inzicht hoe met externe werking omgegaan moet worden Het beheerplan geeft na afronding vooral duidelijkheid. De natuurdoelen worden concreet en zichtbaar gemaakt, net als de wijze waarop ze kunnen worden gerealiseerd. Daarnaast regelt het plan het bestaand gebruik van het gebied. Voor gebruikers in en rond de natuurgebieden wordt duidelijk of er gevolgen zijn voor hun belangen. Vooral voor boeren is dit belangrijk. Een belangrijk instrument voor de uitvoering van het beheerplan ligt in de beschrijving hoe menselijke activiteiten samen kunnen gaan met een duurzame bescherming van de natuur. Hierbij wordt aangeven welke gebruiksvormen wel en niet mogelijke significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen hebben en of wel of niet sprake is van een vergunningplicht. Het voorzorgbeginsel uit de Natuurbeschermingswet is hierbij leidend.
Gebruik: Een bekend zigeunergezegde is "kushti grai" en daarmee bedoelt men een goed paard. Een paard dat hard kan werken gedurende vele uren per dag, dat geduldig is en betrouwbaar. Een paard dat kalmte uitstraalt ongeacht de leeftijd of het trainingsniveau. De Tinker heeft een goed uithoudingsvermogen in stap en draf. Het temperament is rustig maar toch levendig. Tinkers zijn goede springers en ook dressuur en western rijden gaat hen goed af. De Tinker is een prima recreatiepaard voor het aangespannen rijden en onder het zadel.
Wetenschappelijke naam: Aythya fuligula (Linnaeus, 1758) Nederlandse naam: Kuifeend Vogelgroep: Duikeenden Veldkenmerken. 40-47 cm. Bij mannetje contrasteren helder witte flanken en buik sterk met zwart van overig verenkleed. Lange, zwarte, afhangende kuif op achterhoofd, op afstand niet altijd zichtbaar. Vrouwtje met donkerbruine bovendelen, roodbruine wangen en nek; flanken geelbruin, buik roodbruin en borst donkerbruin, gevlekt met geelbruin; rudimentaire kuif. ’s Winters heeft vrouwtje witte buik en witte vlek rond snavelbasis. Snavel grijsblauw met zwarte punt, poten lichtblauw. Beide sexen hebben in vlucht een brede, witte band langs achtervleugel. Juveniel en mannetje in eclipskleed als vrouwtje. Geluid. Roep van vrouwtje een scherp, grommend ’karr’; in broedseizoen laat mannetje een laag gefluit horen. Voorkomen. Plaatselijk algemene tot zeer algemene broedvogel, in West Europa toenemend. Habitat. Zowel open als meer omsloten middelgrote zoete wateren; broedt graag op eilandjes. ’s Winters op meren, plassen en aan beschutte kusten. Voedsel. Duikt voornamelijk voedsel op van bodem tot op 3 m. Voedsel varieert met plaats en seizoen. Omnivoor, eet gewoonlijk schelpdieren, garnalen, insecten; soms aanzienlijke hoeveelheden plantaardig voedsel. Ei. Zonder tekening, basiskleur groengrijs, zelden heel lichtbruin. Schaal niet glanzend. Vorm subelliptisch/lang subelliptisch. Formaat 59 x 41 mm (53-66 x 38-46), gewicht 53 g (46-65).
Analyse problematiek De kwaliteit van de habitattypen is onvoldoende en in enkele gevallen zelfs zorgwekkend. In hoofdzaak kunnen daarbij de volgende knelpunten worden onderscheiden: • Verdroging − Direct als gevolg van lagere grondwaterstanden en verminderde kwel door sterke ontwatering en drinkwaterwinning − Indirect door verlaging van de ontwateringsbasis als gevolg van diepe insnijding van de beken. Dit treedt op door sterke erosie in de beken als gevolg van hoge piekafvoeren en de bijbehorende hoge stroomsnelheden. De piekafvoeren worden veroorzaakt door versnelde waterafvoer uit landbouwgebied via drainage en ontwateringssloten. • Vermesting − Van beek- en kwelwater door af- en uitspoeling van landbouwgronden − Van bodem en grondwater door atmosferische depositie (vooral stikstof) − Van de bodem in nieuwe natuur door de bemestingsgeschiedenis (vooral fosfaatophoping) • Verzuring − Direct door depositie van stikstof (ammoniak en NOx) − Indirect door het wegvallen van basenaanvoer als gevolg van verdroging • Versnippering − Passeerbaarheid beken voor beekgebonden fauna (barrières) − Geringe omvang aantal habitattypen (bijvoorbeeld heideterreinen), resp. leefgebied van habitatsoorten (bijvoorbeeld de beekprik) De grootste problemen voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen doen zich voor in en om de beeksystemen en rond de sterk in kwaliteit verminderde heischrale graslanden.
BLAUWE PAUW Pavo christatus Orde:Galliformes Familie:Phasanidae Herkomst:India Leefgebied:velden, bossen [ een pauw slaapt graag hoog] en dorpen. Voedsel:zaden, bessen en groen van planten, insecten, jonge slangen en in de dorpen is een etensrestje ook niet te versmaden. De pauw is de grootste hoendersoort en waarschijnlijk ook de oudst bekende siervogel. 4000 Jaar geleden kwam hij al via Mesopotamische handelaren naar landen rond de Middellandse Zee. Men hield de pauw graag in volières [hoenderhoven] en parken. Pauwen zijn gemakkelijk te fokken, ze kunnen goed samen met andere vogels en verlaten hun standplaats niet snel. De prachtige staartveren werden gebruikt om hoeden, kleding en waaiers mee te versieren en als decoratie in vazen. Pauwen zijn bekend om het ‘pronken’, dit doen zelfs de kuikens al. De lange staartdekveren zijn niet de echte staart, die zit daaronder en houdt de dekveren tijdens het pronken overeind. In India, waar de pauw vandaan komt, is hij een geliefde vogel. De pauw symboliseert de god Krishna, waarschuwt met luid geschreeuw als er een tijger in de buurt is en hij roeit cobras uit door de jonge slangetjes op te eten. De paartijd van de pauw valt in India samen met het regenseizoen. Omdat het paartijd is, schreeuwen de pauwen vaker. De Indiërs vertalen de kreet als ‘minh-ao’, wat betekent: ‘De regen komt’.
Laatste Blik, 2010
Wetenschappelijke naam: Ficedula hypoleuca (Pallas, 1764) Nederlandse naam: Bonte Vliegenvanger Vogelgroep: Vliegenvangers Veldkenmerken. 12,5 cm. Mannetje ’s zomers met zwarte kop en bovendelen; voorhoofd, onderdelen, vleugelstreep en staartzijden wit; herfstkleed als vrouwtje, maar voorhoofd blijft witachtig. Vrouwtje met olijfbruine bovendelen, isabelkleurige onderdelen, smallere vleugelstreep. Juveniel verschilt van jonge Grauwe Vliegenvanger door wit op vleugels en staart. Mannetjes in noordelijk deel van gebied zijn zwart en wit, zuidelijker mannetjes lijken op vrouwtjes, afgezien van witte voorhoofd, zwarte stuit, staart en vleugels. Vangt insecten als Grauwe Vliegenvanger, maar keert zelden terug naar dezelfde tak; fourageert vaak op de grond. Wipt veelvuldig met staart en ’trekt’ met vleugels, vooral bij het neerstrijken. Nestelt in holten in bomen, muren of gebouwen en in nestkasten. Geluid. Roep een scherp ’whit’ en een kort, herhaald ’tik’, soms in combinatie. Alarmroep meestal ’fwiet’. Zang gebaseerd op twee tonen van verschillende hoogte: ’wuudjie wuudjie’, soms vermengd met trillers en soms met welluidend, oplopend eind. Voorkomen. Vrij algemene broedvogel in Midden- en Noord-Europa. Habitat. Gemengde bossen, tuinen, boomgaarden, bij voorkeur nabij water. Voedsel. Voornamelijk insecten die op typische vliegenvanger manier gevangen worden. Eet soms ook wormen.
De Hollandse kwaker is een ras dat werd geselecteerd op het vermogen tot luid kwaken. Het doel van dit luide kwaken was om in eendenkooien de kooiker (eigenaar van de eendenkooi) te helpen bij het lokken van wilde eenden. De wilde eenden werden door het kooikerhondje gelokt naar de zogenaamde pijp, waarna de eenden 'de pijp uit gingen' voor de poelier. Tegenwoordig worden eendenkooien gezien als cultureel erfgoed en worden enkele locaties nog steeds gebruikt. Het doel is echter veranderd: de gevangen eenden worden met een voetring gemerkt en weer losgelaten voor vogelonderzoek. Behalve selectie op kwaakvermogen zijn ze ook geselecteerd op formaat. Hoe kleiner de eend, hoe beter. Het was immers van belang dat ze niet te veel voer aten, zodat de kosten voor de kooiker beperkt bleven. Dit verklaart waarom kwakers zo klein zijn. Later, toen de eendjes werden gehouden als hobby van liefhebbers, werden ook vele kleurslagen gefokt. Hollandse kwakers zijn sindsdien populaire hobbyeendjes die men ook vaak op tentoonstellingen tegenkomt in allerlei kleurvariaties, zoals wildkleur, meeskleur, wit, blauwwildkleur, bruinwildkleur, spreeuwkop, bont, spreeuwkop-witborst, zwart-witborst, geelblauw-wildkleur en geelbuik.
Algemene beschrijving Na de ontwikkeling van de maaimachine van McCormick en zijn tijdgenoten werden na 1850 verschillende sporen gevolgd. Eén daarvan was de ontwikkeling van een dubbeldoelmachine die zowel voor gras als graan inzetbaar was. In vergelijking met de machines die door McCormick halverwege de 19e eeuw werden ontwikkeld, was ze veel wendbaarder, goedkoper en eenvoudiger van constructie. Wel bleef de constructie ervan een exclusief buitenlandse aangelegenheid. Belgische landbouwmachineproducenten hadden weliswaar rechten op distributie en verkoop, maar van een eigen Belgisch merk van graanmaaimachines was op dat moment - en ook later niet - geen sprake. Ze bestond in essentie uit een maaibalk met aan het uiteinde een wieltje of een voetje, werd aangedreven door een raderwerk aan één van beide wielen, werd getrokken door één of twee paarden en had één zitplaats voor één persoon. De keuze om de machine voor beide teelten in te zetten, was natuurlijk ingegeven door economische motieven. Naargelang de teelt moest de snelheid van maaien worden aangepast. De weerstand bij gras was immers veel minder dan bij graan waardoor gras met een hogere snelheid kon worden gemaaid. Of de hoogte van de maaibalk moest worden ingesteld. Graan moest iets hoger van de grond worden gemaaid dan gras. In de praktijk bleek het evenwel niet zo eenvoudig te verlopen en ondervonden de boeren vaak moeilijkheden bij het maaien. Dergelijke machine werd getrokken door één of twee paarden. Een tractor was eventueel ook mogelijk, maar wanneer deze begin 20e eeuw op de Belgische markt wordt geïntroduceerd, zijn er reeds veel meer performante graanmaaimachines beschikbaar. De boer die zich een tractor kon veroorloven, koos dan ook voor dergelijke toestellen. Het zijn dan alleen nog de kleinste boeren die deze maaimachine in gebruik hebben en zij hadden natuurlijk geen tractor. Dit toestel deed in feite weinig meer dan het graan afmaaien en het ter plekke in één lange rij neerleggen. Omdat het maaimechanisme zich aan de zijkant bevond, moest eerst een baan van het veld met de hand worden gemaaid om machinaal te kunnen beginnen maaien. Bovendien ware er nog steeds veel personen nodig om het graan te verzamelen en te binden in schoven. De kleine velden bemoeilijkten bovendien het tijdig verzamelen van het gemaaide graan zodat de maaimachine moest wachten vooraleer de baan terug vrij was. Niettemin kon met één geleider en zes mensen die het gemaaide graan bonden en stuikten op een dag van 10 werkuren toch drie tot vier hectaren worden bewerkt.
Technische beschrijving Een aantal basiselementen van deze machine zijn doorheen de loop der jaren in essentie niet veranderd, tenzij in betrouwbaarheid, snelheid van uitvoering en materiaalkeuze. Het maaien op zich gebeurde met een zogenoemde maai- of vingerbalk. Deze was van metaal en varieerde in lengte naargelang hij door één (100 tot 110 centimeter) dan wel door twee (120 tot 135 centimeter) paarden werd getrokken. De maaibalk bevatte verschillende vaste en een mobiel onderdeel. Vooreerst een zogenoemde vingerbalk, een metalen staaf waarop op regelmatige basis metalen punten (vingers) zijn bevestigd en waar doorheen een maaimes heen en weer werd gedreven. Dat maaimes was een platte, metalen staaf waaraan driehoekige mesjes waren bevestigd. Deze mesjes waren van gehard staal of voorzien van ondiepe inkervingen zodat een gezaagde snede werd verkregen. Dat belette het al te snel bot worden ervan. Ze gleden langs de snijvlakken van de vingerbalk waardoor het graan als het ware werd afgeknipt. Het maaimes in de vingerbalk werd in beweging gebracht door een aandrijfmechanisme dat via kamwielen, een drijfstang en een krukschijf was verbonden met één van beide loopwielen die de hele machine droegen. Deze loopwielen hadden doorgaans een diameter van 80 centimeter en waren volledig in metaal. Om wegglippen op gladde ondergrond te voorkomen waren ze voorzien van op regelmatige afstand geplaatste ribben. De maaibalk rustte aan de buitenzijde op een wieltje, soms ook aan de binnenzijde dan wel op een voetje dat over de grond gleed. Met één grote hendel kon de maaibalk helemaal vertikaal worden gericht om tijdens het transport op de weg minder plaats in te nemen. Tegelijk werd het aandrijvingsmechanisme ontkoppeld zodat de messen niet langer heen en weer gleden. Met een kleinere hendel kon de maaihoogte worden aangepast naargelang het te maaien gewas dat vereiste. Soms was het nuttig om de maaibalk in een soort tussenstand op te lichten om vlotter over obstakels zoals molshopen of stenen te geraken of bij het keren op het veld. Met deze hendel en bijkomende hefboom bleef het mes wel in beweging en werd het alleen evenwijdig met de grond 20 tot 30 centimeter opgeheven. Een laatste hefboom blokkeerde het mesmechanisme om het mogelijk te maken om er proppen en dergelijke op een veilige manier uit te verwijderen. De maaibalk bevond zich altijd aan de zijkant van het draagstel en steeds voor de wielen ervan. Op die manier kon men gemakkelijker het maaien zelf in het oog houden. Belangrijk waren de splitsers of verdeelschoenen, die zich zich aan de uiteindes van de maaibalk bevonden. Bij de oudere modellen waren zij nog ten dele in hout, later volledig uit metaal. Deze aan de buitenkant van de maaibalk was vrij groot want moest het graan ontwarren en tegelijk in de richting van het mes duwen. Op recentere modellen was deze voorzien van een archimedesschroef en van vol metaal. Omwille van zijn vorm werd hij ook torpedo geheten. Die aan de binnenzijde van de maaibalk was doorgaans kleiner van formaat. De ijzeren zit van de maaier rustte op een enigszins verende ijzeren plaat die op de as tussen beide loopwielen was bevestigd. Op die manier konden de schokken van het rijden op onverharde wegen en velden enigszins worden opgevangen. Getrokken door één paard was een lamoen voorzien, bij twee paarden een dissel. Dit waren overigens bijna de enige houten elementen van het hele toestel. De maaibalk was doorgaans aan de rechterzijde van de maaierszit gemonteerd, maar soms werd ook een ‘linkse’ versie voorzien. Naargelang de wind hoofdzakelijk uit de ene dan wel uit de andere richting waaide, kon het immers interessant zijn om het perceel graan aan te pakken met een rechtsmaaiende dan wel een linksmaaiende machine. Op die manier kon tegen het overhellende graan in worden gewerkt.
Te zien zal zijn hoe de rogge met de zicht wordt gemaaid, tot garven gebonden wordt en aan hokken wordt gezet. Ja, er zijn nog mensen die dat kunnen! In latere tijden deed de aflegger met trekpaard zijn intrede en nog later de graanmaaier. Deze machinale methodes van oogsten worden ook gedemonstreerd. Het graan wordt na het maaien opgestoken en dan met paard en wagen naar de dorsplaats gebracht, waar het met behulp van de koeze wordt gedorst. Het graan wordt daarna van het kaf ontdaan, met de wanne en een ganzenveer, en het stro wordt aan schoven gebonden. Later werd het dorsen iets gemakkelijker, omdat toen de rosmolen gebruikt kon worden. Deze werkwijze zal ook getoond worden, evenals het werken met de kafmolen en hakselmachine.
Nostalgie..... Ik weet nog goed hoe ik vroeger langs de korenvelden heb gelopen. Dit gebeurde meestal op de zondagmiddag. De zondags rust werd in die dagen nog sterk gehandhaafd en ik verveelde me dan als kind wel een beetje veel Bij deze wandelingen genoot ik van de bloemen langs de rand van het korenveld. De rode klaproos, de blauwe korenbloemen, de paarse wikke, de sterk ruikende kamille en nog veel meer soorten bloemen Een bond geheel maar wel een stukje nostalgie wat ik wel eens mis. Later is dit stukje grond door een trekker diep geploegd en kwam er nog een pot met begraven oorlogsgeld naar boven. Maïs werd er niet veel verbouwd in die dagen. Dit werd meestal geïmporteerd. Rogge, boekweit en tarwe werd in kleine hoeveelheden gezaaid en geoogst, omdat dat alleen voor brood werd gebruikt. Er werd toen nog zelf brood gebakken Dit gebeurde in het kleine bakhuisje dat naast de boerderij stond. De kleine beetjes koren werden meestal met de dorsvlegel gedorst. Dit in tegenstelling met de haver en de gerst. Deze werden verbouwd voor het veevoer, dus daar was meer van nodig. Ik vond het altijd een prachtig gezicht, die wuivende korenvelden in de wind. In de herfst werden ze met de hand gemaaid. Twee man maaide het koren met de pik en de zicht en legde de bundels opzij neer. Daar kwam weer twee man achteraan om de bundels te knopen Deze bundels werden later op de dag weer schuin omhoog tegen elkaar gezet om ze te laten drogen. Als het veld helemaal was gemaaid en korenschoven droog genoeg waren werden ze met paard en wagen opgehaald. Thuis gekomen werden ze dan boven in de hooiberg opgeslagen, met de aren naar de binnenkant. Dan werd het land omgeploegd en werden er knollen gezaaid. Dit moest voor 10 Augustus gebeuren, voor Sint Laurens. De oudere boertjes zeiden altijd: Wie knollen wil eten mag Sint Laurens niet vergeten. Als de herfst bijna voorbij was, kwam de loonwerker met de dorstkast langs. De Machine werd met een grote band aan het poelie van de trekker verbonden. Om slijtage van de machine te voorkomen werd de bovenkant van de machine gemaakt van vrouwelijk essenhout. Dit hout is het hardste hout dat in ons land groeit. Het koren werd van boven uit de hooiberg in de dorskast gegooid. Het koren en het onkruidzaad kwamen keurig gesorteerd aan de achterkant eruit. Het lange stro kwam er aan de zijkant eruit. Dit lange stro werd gebruikt om de bieten en de aardappelenkuilen af te dekken. De bovenkant van de kuil werd zo lang mogelijk open gehouden voor ventilatie. Als de vorst intrad werd hij alsnog afgedekt. Wat een werk om aan voer voor de beesten te komen. Dan hebben wij het een stukje makkelijker. Wij halen gewoon een zakje voer bij de meelboer voor een paar eurootjes. De prachtige korenvelden, de maaiers, de prachtige bloemen, de dorsers en de trekker met zijn poelie zijn verdwenen maar mijn herinneringen niet.
Sikkel of zicht Tot halverwege de 19e eeuw gebeurde de graanoogst volledig manueel. Van oudsher gebruikte men hiervoor de sikkel die in Vlaanderen grotendeels vanaf de Middeleeuwen werd vervangen door de zeis. Niettemin werd nog tot het einde van de 19e eeuw de sikkel in sommige regio’s gehanteerd. De zeis kreeg in de 16e eeuw concurrentie van de pik en evolueerde in Vlaanderen naar een maaiwerktuig dat eerder werd ingezet voor het maaien van het gras. Pik met pikhaak kenden, behalve ook in Frankrijk, bijna alleen in onze contreien een echte doorbraak die op het einde van de 19e eeuw vrij algemeen was. Met de sikkel snijdt men het graan, de zeis maait en met de pik kapt men. Het scherpen van de mesbladen van sikkel, zeis of pik gebeurde op het veld met een houten lat, ingesmeerd met nat (ijzer)zand. Later beschikte men over een wetsteen die in de handel werd aangekocht. De grove ongeregeldheden in de snede als gevolg van het kappen in de grond of tegen stenen werden tijdens de middagpauze, dan wel ’s avonds letterlijk weggeklopt met de haarhamer en het haarspit. Maaien met de zeis of de pik was zwaar werk. Urenlang gebogen staan, telkens opnieuw kappen of maaien in liefst een zo vloeiend mogelijke beweging onder een vaak loden zon was niet iedereen gegeven en vergde de nodige kracht, uithouding en vaardigheid. Het rendement per pikker of maaier varieerde bijgevolg sterk naargelang de persoonlijke capaciteiten. Tegelijk verschilde dit ook volgens de graansoort: rogge was gemakkelijker om te maaien dan tarwe. En maar al te vaak waren de fysieke omstandigheden even bepalend. Was het een mooie akker of één waar veel oneffenheden in voorkwamen? Stond het graan mooi recht of had het integendeel geleden onder wind en onweersbuien zodat het grotendeels plat op de grond lag? Stond het graan dik of was het eerder dun gezaaid? Allemaal factoren die bepalend waren. De graanoogst was bovendien echt teamwerk waar ieder zijn eigen taak had. Het maaien zelf was mannenwerk, maar daarnaast waren waren het de vrouwen en de kinderen die het gemaaide graan verder aanpakten. Dat moest immers worden gebonden tot schoven die op hun beurt werden rechtopgezet (per drie, vijf of tien naargelang de regio) in een lange rij (of een andere vorm naargelang de regio). Tenslotte werd na het maaien, maar vooraleer de graanschoven werden geladen op de wagen, nog het veld stap voor stap overlopen om de gevallen aren manueel op te rapen, het zogeheten arenlezen. Graan manueel maaien was dus duidelijk zeer arbeidsintensief, te meer omdat het rendement per maaier relatief laag lag. En dan mag niet uit het oog worden verloren dat het graan pakweg 150 jaar geleden veel minder dicht op elkaar stond dan vandaag het geval is. Maar zelfs met dat ‘voordeel’ kwam men met de zeis niet verder dan 50 are per dag per maaier voor tarwe of meer voor bijvoorbeeld haver, met de pik 30 tot 40 are, met de sikkel minder dan 20 are. Dat waren bovendien werkdagen van 4-5 uur ’s morgens tot 8-9 uur ’s avonds wanneer het donker werd. Het verklaart meteen de vroege, en ook succesvolle, zoektocht naar machines die eerst ten dele, gaandeweg volledig het maaiproces konden overnemen. Na 1850 schakelen de grote boerderijen vrij snel over naar het mechanisch maaien van het graan, terwijl op de kleinere bedrijven tot na de Eerste Wereldoorlog de oogst nog steeds manueel werd gemaaid. Vanaf de jaren 1930 gebeurde op een professioneel landbouwbedrijf de graanoogst niet meer met de hand, alleen nog op mini-bedrijfjes voor zeer kleine velden waarvoor de aanschaf van een machine niet loonde.
Zicht vanuit Beekdal op Camping
Koolmezen leven vooral in bosrijke gebieden, maar ze zijn ook heel vaak te zien in tuinen met veel groene voorzieningen. Koolmezen bevinden zich het meest in het struikgewas, tussen houtwallen en houtsingels en eigenlijk overal waar bomen te vinden zijn. Koolmezen zijn niet schuw en eten soms pinda's uit de hand. Het geschatte aantal koppels koolmezen in Nederland staat op ongeveer 500.000 - 600.000 en stijgt nog steeds. De gemiddelde leeftijd van een koolmees in goede levensomstandigheden bedraagt ongeveer 10 jaar. De oudste geringde en geregistreerde koolmees werd 15 jaar oud maar de schatting is dat ook een leeftijd van 22 jaar gehaald kan worden.
Wilde kardinaalsmuts RH. 0489 Volledige wetenschappelijke naam: Euonymus europaeus L. Diagnostische kenmerken: Bloemen meestal 4-tallig, geelachtig groen, 8-10 mm in doorsnede. Bladen langwerpig tot lancetvormig, 3-10 cm lang, in de herfst afvallend, gekarteld-gezaagd. Doosvrucht stomp vierkantig, 4-hokkig, paarsachtig rozerood. Zaad 1 per hokje, wit, geheel omgeven door de helder oranje zaadrok. Bast groen. 1,50-6,00. Mei-juni. Fanerofyt. Standplaats: Op droge, kalkrijke grond in duinstruweel, heggen, aan bosranden, in lichte loofbossen. Zeldzaamheid en verspreiding: Algemeen in het Renodunaal district, elders vrij algemeen; zeldzaam in het Hafdistrict. Ook veel aangeplant.
Algemene beschrijving Zie Oogsten (aardappel, machinaal) De werprooier was specifiek voor het rooien van aardappelen ontworpen. Hij haalde de aardappelen immers helemaal uit de grond. De knollen werden evenwel verspreid achtergelaten zodat het raap- en sorteerwerk nog steeds manueel moest gebeuren. De verschillen tussen de onderscheiden types situeerden zich hoofdzakelijk in de eigenlijke rooiinstrumenten. Technische beschrijving Aandrijving Het waren in eerste instantie alle paardgetrokken tuigen. Meestal was er een voortrein van één, vaker twee kleine wielen, ofwel was een lange houten dissel voorzien. Alleszins was er vooraan een breedteregelaar die toeliet naargelang de breedte van de voren het paardegespan in te stellen. Doorgaans werden de werprooiers door twee paarden getrokken, die beide in de voren liepen. Alleen in heel losse zandgrond kon één paard eventueel volstaan. De werprooiers waren vrijwel zonder uitzondering eenrijig. Na de Tweede Wereldoorlog werden wel wat toestellen aangepast om door een tractor te worden getrokken. Dan werd simpelweg de dissel verkleind en voorzien van een stevig gesmeed oog en werd natuurlijk de eventuele voortrein weggelaten. Voortrein of dissel waren verbonden met het raamwerk waaraan de eigenlijke rooielementen waren monteerd. Aan de linkerzijde was vooreerst een gebogen of geplooide loofhaak bevestigd, vaak opgehangen aan een ketting. Die moest het nog resterende opstaande loof in het spoor van de schaar leiden. Het raamwerk in zijn geheel werd gedragen door twee grote, lichte ijzeren wielen. Om niet weg te zakken in de vaak mulle grond waren ze voorzien van opstaande grijpelementen, soms zelfs van een bijkomende hoepel rondom. De aandrijving gebeurde door de vooruitrijdende wielen die op de centrale as voorzien waren van een overbrenging naar de werkende elementen. Ofwel was er een kamwielkast - uit veiligheidsoverwegingen overdekt met een kap - ofwel was er een open verbinding via zware, soms vrij lange kettingen op een tandwiel. Rooielementen Helemaal onderaan het tuig, net voor de eigenlijke rooivorken, bevond zich de schaar. Anders dan bij de rooiploeg betrof het hier meestal een brede, enigszins opscheppende schaar. De latere modellen hadden vaak een schaar die uit twee delen bestond, links en rechts opgesteld, en een gootvormige uiterlijk had. Hiermee bleven verstoppingen gemakkelijker achterwege. Deze schaar greep onder de aardappelplanten en lichtte de knollen op. De werkingshoek van de schaar kon met een eenvoudige stelschroef worden veranderd. In zwaardere gronden mocht de schaar langer en vlakker zijn dan in lichtere grond omdat daar de vastere grond gemakkelijker over dergelijke schaar schoof. Pal achter en net boven de schaar sloegen de vorken van de rooielementen de losgekomen aardappelen weg in één richting, meestal de rechterzijde omdat de paardenmenner aan de linkerzijde liep. De opeenvolgende vorken moesten bij hun grip in de grond elkaar net iets overlappen opdat de hele aardappelrug werd gekeerd. De diepte-instelling van de vorken werd meestal met een eenvoudige hendel geregeld ofwel werd de voortrein in hoogte ingesteld.
Wetenschappelijke naam: Phalacrocorax carbo (Linnaeus, 1758) Nederlandse naam: Aalscholver Vogelgroep: Aalscholvers Veldkenmerken. 80-100 cm. Een grote zwarte watervogel met witte kin en wangen; in broedkleed met witte dijvlek en gedeeltelijk grauwwitte of witte kop. Lijkt in winterkleed op Kuifaalscholver, maar meestal groter, met andere kopvorm, grotere naakte gele huid rond oog en zwaardere snavel. Zwemt laag in het water met gestrekte nek en schuin omhooggestoken snavel. In rust vaak in karakteristieke houding met gespreide vleugels om te drogen.Juveniel met bruinige bovendelen en vuilwitte onderdelen. Onvolwassen vogels worden met iedere rui donkerder. Geluid. In kolonie diepe keelklanken: ’karrk’. Voorkomen. Plaatselijk algemene broedvogel in soms grote kolonies. Verhuist regelmatig naar andere kolonies door verweren van bomen. Habitat. Watervogel, zowel op zoet als zout water: beschutte ondiepe zee, meren, lagunes, moerassen, riviermondingen etc. Bouwt nest in bomen, op rotskliffen, of in rietvelden. Voedsel. Uitsluitend vis, overdag gevangen door duiken vanaf het wateroppervlak (diepte 1-9 m). Prooi wordt meestal naar boven gebracht alvorens hem door te slikken. Voedselgebied kan tot 50 km van
Wetenschappelijke naam: Carduelis carduelis (Linnaeus, 1758) Nederlandse naam: Putter Vogelgroep: Vinken Veldkenmerken. 12 cm. Mannetje en vrouwtje eender. Opvallende zwartgele vleugels, zwart-witte staart, helder rood-zwart-witte kop en bruine mantel. Juveniel met grijs-isabelkleurige kop en onderdelen, met bruine strepen en vlekken. Golvende, dansende vlucht. Veelal in troepen. Nestelt in bomen, ver vanaf de stam, soms in heggen en bosjes. Geluid. Onmiskenbaar. Roep een vloeiend ’tswit-wit-wit-wit’ of ’tiedeliet’, steeds weer herhaald. Zang een kanarie-achtig gekwetter, vermengd met roep. Voorkomen. Vrij algemene standvogel, zomergast in noorden en oosten van het gebied. Habitat. Open bosgebieden, boomgaarden, parken. Heeft voorkeur voor braakliggend land met kruidenvegetatie in de buurt. Voedsel. Voornamelijk zaden, vooral ’s zomers ook insecten.
Distelvlinder Spanwijdte vleugels 45-60 mm, april-oktober Kenmerken Bovenzijde vleugels roodbruin met zwarte tekening met in de vleugelpunt een witte vlektekening die lijkt op die van de atalanta. Voorkomen Sterk verspreid in halfnatuurlijke graslanden, in ruigten, bloemrijke tuinen etcetera. Levenswijze De distelvlinder is net als de atalanta een echte trekvlinder die meest in Noord-Afrika overwintert. Ieder voorjaar trekken de daar geboren vlinders ver weg naar het noorden, zelfs tot in Spitsbergen. Soms arriveren zij in zwermen, soms ook alleen. De aantallen kunnen van jaar tot jaar sterk verschillen. In Nederland brengt de distelvlinder 1-2 generaties voort (in het zuiden wel 6) en kan maximaal meer dan 1000 eieren produceren. De eieren worden één voor één gelegd op aster- en distelsoorten, brandnetels en kaasjeskruidachtigen. De okergele tot donkerolijf gekleurde rups ontwikkelt zich in een maand. Veel van de hier geboren distelvlinders kunnen de winter niet overleven en trekken in de nazomer weg naar het zuiden.
Flora en fauna Door de afwisseling in het landschap heeft het Dal van de Brunninkhusbeek een rijke flora en fauna. De planten zijn vooral te vinden op en langs de houtwallen en bossen. Het speenkruid is één van de eerste planten die begint te bloeien. In maart en april bedekt deze plant grote oppervlakten in het gebied. Ook het goudveil begint in deze periode te bloeien. Deze plant is voornamelijk te vinden langs de natte beekoevers en zompige bronbossen. In Nederland is de goudveil erg zeldzaam. Meer kans is er echter om een bosanemoon of dotterbloem te zien. De bosanemoon is vooral te vinden in de houtwallen . Op deze plaatsen zijn eveneens muskuskruis en bosklaverzuring te zien. De dotterbloem groeit vooral in de natte graslanden. Bijzonder van de houtwallen in dit gebied is dat ze bestaan uit veel soorten bomen en struiken. Naast eik groeien hier ook zoete kers, es en Gelderse roos. Naast de verscheidenheid aan flora komen er in het gebied ook veel verschillende dieren voor. In de buurt van de molens is het ’s ochtends een komen en gaan van padden. Eind maart en begin april zijn de eerste boerenzwaluwen rond de Hoeve te spotten. Langs de oevers van de beek is de gele kwikstaart te zien. Ook zijn er al vroeg in het jaar vlinders in het gebied te vinden. Voorbeelden hiervan zijn de citroenvlinder, kleine vos en dagpauwoog. Het Vliegend Hert is ook een bijzondere bewoner van het gebied.
De dagpauwoog (Aglais io, vroeger: Inachis io) is een middelgrote dagvlinder uit de familie Nymphalidae en de onderfamilie aurelia's (Nymphalinae). De dagpauwoog is een van de bontst gekleurde en bekendste soorten vlinders in Europa. De vlinder komt met uitzondering van het uiterste noorden en zuiden voor in geheel Europa en de gematigde gebieden van centraal Azië tot in Japan. Het grote verspreidingsgebied is te verklaren doordat de voedselplant of waardplant van de rupsen in grote delen van de wereld voorkomt. De rupsen eten vooral brandnetel en soms andere planten als hop. De vlinder is aangepast op gematigde gebieden en komt binnen zijn areaal vaak algemeen voor, ook in België en Nederland is de soort overal algemeen. De dagpauwoog is hier niet te verwarren met andere vlinders vanwege de grootte, de oranjerode vleugels en de karakteristieke oogvlek op de bovenzijde van iedere vleugel. De onderzijde is juist goed gecamoufleerd door donkerbruine kleuren en donkere strepen. Vanwege het algemene voorkomen is er veel over de vlinder bekend wat betreft levenswijze, voortplanting en ontwikkeling. Het is een van de soorten die als volwassen vlinder overwintert en 's winters kan worden aangetroffen in huizen.
De vliegenzwam[1] (Amanita muscaria) is een opvallende paddenstoel, die algemeen voorkomt in de lage landen. Het eten ervan kan leiden tot vergiftigingsverschijnselen, maar de ernst hiervan valt meestal mee. • Groeiplaats Vliegenzwammen groeien vaak in nauwe associatie (symbiose) met berk, tamme kastanje, eik, den, beuk en spar. Ze vormen een ectomycorrhiza, wat betekent dat het mycelium niet binnendringt in de wortels van de boom, maar de haarwortels aan de buitenkant omgeeft. Kenmerken De bekendste verschijningsvorm van de vliegenzwam is een donkerrode hoed met witte stippen. De witte stippen zijn restanten van het algeheel omhulsel (velum universale) waarin de paddenstoel 'opgesloten' zat, voordat hij uit de grond omhoog kwam. Deze spoelen bij regenachtig weer vrij snel van de hoed. De kleur van de hoed is echter variabel en kan variëren van rood tot oranje met gele tinten. De eerste foto in de fotogalerij hieronder geeft een idee van de variatie in kleur bij vliegenzwammen. De hoed wordt 5-15 cm breed[2]. Het vlees, de plaatjes en sporen zijn wit. De sporen zijn niet amyloïd en elliptisch van vorm (9-12 µm bij 6-9 µm). Op de witte steel zit meestal een duidelijke ring en aan de onderkant een (vlokkige) beurs. Vliegenzwammen kunnen voorkomen vanaf juli tot en met de late herfst, met een hoogtepunt rond eind augustus. Toxiciteit Van het rode vlies op de hoed (het gedeelte van de zwam dat het vergif, muscarine, zou bevatten) zou een vliegendodend middel kunnen worden gemaakt (een mogelijke verklaring van de naam vliegenzwam). Sommigen hebben een verband gezien met hallucinaties van door de lucht vliegen bij inname, maar dit is etymologisch onjuist. Naast muscarine bevat de vliegenzwam nog een aantal andere toxische verbindingen, waarvan sommige hallucinogeen zouden zijn. De toxiciteit van deze paddenstoel wordt in de volksmond vaak overdreven - van aanraken zijn geen nadelige gevolgen te verwachten. Toch kan het opeten van een hele paddenstoel voor bijvoorbeeld een kleine hond in enkele uren fataal zijn. Toch is de vliegenzwam minder giftig dan veel mensen denken. Hij wordt al lang gebruikt door verschillende volken, onder andere in Lapland waar soms één vliegenzwam werd geruild tegen één rendier. De vliegenzwam heeft namelijk bedwelmende en hallucinogene effecten en werd vaak gebruikt in rituelen. Men kan hem vers of gedroogd opeten of roken. De hele paddenstoel bevat werkzame stoffen, maar de concentratie daarvan is het hoogst in de rode hoed. De belangrijkste werkzame stoffen in de vliegenzwam zijn muscimol, muscazone en iboteenzuur.[2] Vliegenzwammen bevatten ook het giftige muscarine, maar als de zwammen gedroogd worden verdwijnt dit.[bron?] In Nederland valt de vliegenzwam onder de werking van de Opiumwet ondanks het feit dat er geen risicobeoordeling heeft plaatsgevonden ten aanzien van paddenstoelen die van nature muscimol en iboteenzuur bevatten.[3] De vliegenzwam wordt genoemd als ingrediënt van heksenzalf.
De kruisspin (Araneus diadematus) is een middelgrote spin die behoort tot de familie wielwebspinnen (Araneidae). De kruisspin is in tegenstelling tot veel andere spinnen geen schuwe soort die vaak midden in het web zit en moeilijk over het hoofd is te zien. De spin wordt ook relatief groot tot zo'n 17 millimeter. De naam is te danken aan de op een kruis gelijkend patroon op het achterlijf dat bestaat uit een groepje lichtere tot witte vlekjes die afsteken tegen de donkerbruine tot gele achtergrondkleur. De kruisspin is in Europa een van de meer algemene soorten en de spin komt ook in België en Nederland voor. Omdat de kruisspin in beschaduwde, van de wind afgeschermde hogere planten leeft duikt de spin vaak op in tuinen en hierdoor is het een van de bekendste Europese spinnen. De kruisspin bouwt het web op enige hoogte en vangt voornamelijk vliegende insecten. De spin wordt zelf gegeten door insecteneters zoals vogels. De levenscyclus is tweejarig; de paring vindt plaats in de herfst en de eitjes overwinteren. In de lente komen ze uit en pas het volgende jaar worden de spinnen volwassen. De kruisspin is door de Europese Arachnologische Vereniging uitgeroepen tot spin van het jaar 2010. [1]
De atalanta is een opvallende trekvlinder met een spanwijdte van 5-6 centimeter. In Nederland komen twee generaties per jaar voor. De eitjes worden een voor een op de brandnetel afgezet. Eitje De rups is 35 tot 40 mm lang, en de kleur van exemplaren onderling varieert sterk. De grondkleur is geelachtig grijs tot zwart met op de zijkanten geelwitte vlekken. De rups vouwt de bladtoppen met spinseldraden naar elkaar toe. De pop is grijs of bruin met op de rugzijde blauwglanzende vlekken. Verspreiding Men kan deze vlinder vrijwel overal tegenkomen, tot meer dan 2000 meter hoogte in de Alpen. Ze overwinteren in Zuid-Europa en trekken in het voorjaar naar het noorden. De vliegtijd in Noordwest-Europa is van mei tot oktober. In het najaar trekt een deel van de aanwezige vlinders weer terug en planten zich daar voort. Soms probeert het imago in Nederland te overwinteren, maar in het algemeen zonder succes. Toch worden al vroeg in het jaar wel waarnemingen gedaan. De hoogste aantallen atalanta's worden gevonden in jaren waarin het in mei en juni warm weer is Het vliegen tijdens het trekken gebeurt soms op grote hoogte[2] en soms 's nachts. De soort komt ook voor in gematigde gebieden van Azië en in Noord-Amerika